Op 17 juni 2004 werd door de Nederlandse Sieralgenclub een excursie gehouden naar de Leemputten van Staverden.
In bijgaande soortenlijsten zijn de monsterplasjes opgevoerd in volgorde van bemonstering en voorzien van de Amersfoortcoördinaten zoals omgerekend uit GPS-bepalingen in het veld door Wim van den Broeke. Vermelde waarden voor EGV (electrisch geleidingsvermogen) zijn in het veld bepaald door Koos Meesters. Plasje I-1A sluit aan op I-1 (direct ten zuiden hiervan), locatie III-A betreft een karrespoor ongeveer op de grens van de zones II en III.

De toegepaste abundantiecode bij het microscopisch onderzoek:

3 = bij vergroting van 100x in elk beeldveld aanwezig,
2 = niet in elk beeldveld, maar wel in elk preparaat met meer dan één exemplaar aanwezig,
1 = slechts incidenteel waargenomen.
0 = slechts dode cel(len) waargenomen
Bij soorten die sporulerend zijn aangetroffen gaat het abundantiecijfer vergezeld van de aanduiding '+ sp.'


(terug)

Periode 1996-1975
Inventarisaties in de periode 1969-1975 hadden uitgewezen dat het desbetreffende gebied (vochtige heide met vennen op lemige ondergrond) tot de voor sieralgen rijkste terreinen in pleistoceen Nederland behoren. De soortenlijst van destijds (Coesel 1975) vermeldt 113 soorten, een lijst die (met enkele kleine taxonomische correcties) opgenomen is in bijgaande tabel. Begin jaren 80 leverden incidentele bezoeken nog enkele interessante aanvullingen op de lijst op, zoals de zeldzame Cosmarium cucumis var. magnum en de voor de wetenschap nieuwe soort Spirotaenia diplohelica.

Sinds de hierboven genoemde inventarisatieperiode is in het terrein een serie natuurtechnische maatregelen uitgevoerd — zoals het lokaal rooien van bos en het creëren van nieuwe plasjes door afplaggen/uitgraven — waardoor het aantal voor sieralgen potentieel interessante monsterplekken aanzienlijk is vergroot.

(terug)

Gebied
Bij gebrek aan een gedetailleerde kaart werd het excursieterrein op 17 juni gemakshalve globaal in drie sectoren verdeeld.

zone I: (het meest noordelijke gedeelte) omvat hierbij de vennen die in de jaren 70 de hoofdmoot uitmaakten van de bemonsteringen
zone II: (het middengedeelte) omvat een reeks plasjes die in de jaren 70 ofwel door bos ingesloten waren, ofwel nog niet bestonden
zone III: tenslotte omvat omvangrijke drassige, open percelen in de zuidoosthoek van het terrein, eveneens pas relatief recent door afgraving ontstaan. Binnen elke zone werden verscheidene plasjes bemonsterd.

De lijst is een integratie van soortenlijsten opgemaakt door Henk Schulp, Koos Meesters en mijzelf. Per onderzoeker uiteenlopende abundantiecijfers zijn hierbij gemiddeld. Enkele door Koos/Henk vermelde soorten zijn door mij niet in de lijst opgenomen, namelijk waar het gaat om soorten die gemakkelijk met andere te verwarren zijn en bovendien slechts incidenteel werden waargenomen. Hiertoe behoren ondermeer enkele kleine Actinotaenium-soorten en de met Cosmarium margaritiferum te verwarren C. luxuriosum>. De door Koos en Henk opgevoerde soortCosmarium punctulatum is in de lijst vermeld als C. cf notatum.

(terug)

Algemeen
In zijn algemeenheid wordt het terrein gekarakteriseerd door het frequente voorkomen van een aantal soorten die in Nederland — zeker op het pleistoceen — betrekkelijk zeldzaam zijn, zoals Closterium lineatum, Euastrum pectinatum, Penium exiguum, Penium spirostriolatum en Cosmarium margaritiferum. Voorts is ook het relatief hoge aantal sporulerende soorten opvallend: twaalf, waaronder Closterium lineatum, Cosmarium portianum en Staurodesmus pterosporus.

Treffend zijn de vondsten van enkele in Nederland uitgesproken zeldzame soorten die ook bij de eerdere inventarisatie van 1969-1975 werden aangetroffen, namelijk Micrasterias jenneri, Cosmarium cucumis var. magnumpirotaenia, Staurastrum sexcostatum en Staurastrum spongiosum. Deze soorten lijken dus min of meer karakteristiek voor het onderzochte gebied te zijn. Ten opzichte van die eerdere inventarisatie werden overigens ook enkele vrij bijzondere soorten niet teruggevonden: Actinotaenium turgidum, Cosmarium connatum en Cosmarium conspersum. Daar staan echter vondsten van enkele zeer zeldzame ‘nieuwkomers’ tegenover, namelijk Cosmarium caelatum, Cosmarium ralfsii, Desmidium cylindricum en Staurastrum echinatum, die de indruk wekken dat de sieralgenflora ter plekke er de laatste decennia zeker niet op is achteruitgegaan.

(terug)

Evaluatie
Vergelijken we de lijsten van de afzonderlijke plasjes dan vallen naast de vele gemeenschappelije soorten, ook enkele frappante verschillen op. Blijkens het abundante voorkomen van soorten als Staurastrum brachiatum, Staurastrum furcatum, Cosmarium pseudamoenum, Cosmarium sphagnicolum en Bambusina borreri is plasje I-3 veel oligotrofer/zuurder dan de overige plasjes in de zones I en II. Hoewel plasje I-3 slechts op luttele meters afstand ligt van plasje I-2, duidde de aanmerkelijk hogere waterstand (ca 1 meter verschil) al op totaal andere hydrologische (en dus ook chemische) condities. Ook het plas-dras gebied in zone III blijkt, afgaande op de aanwezige sieralgsoorten (o.a.Euastrum binalevar. gutwinskii, Cylindrocystis gracilisem>, Netrium digitus var. latum, Desmidium cylindricum,SMicrasterias jenneri) duidelijk oligotrofer/zuurder dan het gros van de bemonsterde plasjes.  Met betrekking tot die overige plasjes springt vooral plasje II-5 (een tegen de bosrand gelegen, betrekkelijk recent uitgegraven oude strang) eruit, ondermeer door het relatief hoge aantal Micrasterias-soorten, waaronder de ‘nieuwkomer’ M. americana.

(terug)

Conclusie
Vergelijken we tenslotte de totale soortentallen uit de beide inventarisatieperioden (kolommen 2 en 3 in de tabel) dan prijkt tegenover het getal 111 vanuit de vroegere inventarisatie een totaal van 146 soorten dat bij het recente onderzoek is gescoord. Het aantal gevonden Rode-Lijstsoorten is zelfs verdubbeld, namelijk van 12 naar 24 (de Rode Lijst van Nederlandse sieralgen is overigens aan herziening toe, want een aantal soorten is de laatste tien jaar dusdanig toegenomen dat ze feitelijk niet meer acuut bedreigd worden).

Het behoeft geen verbazing te wekken dat de Leemputten van Staverden (als geheel) qua sieralg-gerelateerde natuurwaarde moeiteloos de hoogst mogelijke waarde scoren (10, volgens de methode Coesel 1998). Het desbetreffende vennencomplex blijkt daarmee momenteel op afstand het rijkste in pleistoceen Nederland.

Peter Coesel

Amsterdam, 10 juli 2004

Referenties:

P. Coesel (1975). Beknopt rapport over de Desmidiaceeënflora van de Leemputten bij Staverden. (Intern verslag Hugo de Vrieslaboratorium naar gemeente Ermelo).

P, Coesel (1998). Sieralgen en Natuurwaarden. KNNV-Uitgeverij, Utrecht, 56 pp.