Bijgaande tabel 1 (soorten) is een integratie van de determinatielijsten, opgemaakt door Marien van Westen, Koos Meesters, Roland Luts, Maarten Mandos, Eveline Stegeman en ondergetekende. Dubieuze waarnemingen zijn niet opgenomen. Voor de nomenclatuur werd de Lowlands-flora aangehouden, met uitzondering van de genera Staurastrum en Staurodesmus, waarvoor de Europese flora van Coesel & Meesters werd gehanteerd.

De toegepaste abundantiecode bij het microscopisch onderzoek:
3 = bij vergroting van 100x in elk beeldveld aanwezig,
2 = niet in elk beeldveld, maar wel in elk preparaat met meer dan één exemplaar aanwezig,
1 = slechts incidenteel waargenomen.
0 = slechts dode cel(len) waargenomen
Bij soorten die sporulerend zijn aangetroffen gaat het abundantiecijfer vergezeld van de aanduiding '+ sp.'

Bij uiteenlopende abundantiecijfers tussen bovenvermelde waarnemers is gekozen voor een gevoelsmatig gemiddelde. Waarnemingen betrekking hebbend op slechts dode cellen zijn gemarkeerd met een 'D'. Waarnemingen waarbij de determinatie niet geheel zeker is, zijn gemarkeerd met een 'N'.

In tabel 2 (natuurwaarden) worden voor de onderscheidene monsterlocaties de sieralg-gerelateerde milieu-indicaties en natuurwaarden gegeven volgens de criteria verstrekt in de flora van Coesel & Meesters (2007) en berekend met behulp van een databaseprogramma ontwikkeld door Marien van Westen (die ook de monsterlocaties situeerde in het meegestuurde Google Earth-kaartje).



(terug)

Globale beschrijving van het gebied

Het peelven De Banen, gelegen bij Nederweert-Eind, werd door Prof. J. Heimans in 1929 bemonsterd en bleek een bijzondere sieralgflora te herbergen . Een tweetal planktonnetmonsters leverde destijds een vijftigtal soorten op, met zeldzaamheden als Cosmarium tetrachondrum, Sphaerozosma filiforme en Staurastrum manfeldtii var. productum. De rijkdom aan sieralgsoorten is waarschijnlijk toe te schrijven aan de aanwezigheid van leem in de zandondergrond waardoor de voor sieralgontwikkeling optimale zwak zure, mesotrofe condities worden geschapen. Als zovele Nederlandse vennen was ook De Banen in de loop van de vorige eeuw onderhevig aan eutrofiëring als gevolg van intensivering van omringende landbouwactiviteiten en industriële ontwikkeling. Als gevolg hiervan liepen floristische diversiteit en natuurwaarde schrikbarend achteruit. Eind jaren tachtig startte de eigenaar van het gebied, Het Limburgs Landschap, met maatregelen teneinde de vroegere condities te herstellen. Met betrekking tot de macroflora werd het succes hiervan verslagen in een artikel in het Natuurhistorisch Maandblad van mei 1998. Naar aanleiding hiervan bemonsterde ondergetekende De Banen in datzelfde jaar op sieralgen en deed ook op dat gebied interessante vondsten (zie Natuurhistorisch Maandblad van oktober 1998, alsook hieronder bij Evaluatie). Helaas zette het proces van oligotrofiëring niet door. Daarom zijn de afgelopen jaren verdergaande maatregelen genomen het ven hydrologisch te isoleren van eutrofiërende omgevingsinvloeden. In De Levende Natuur van september 2016 werd naar aanleiding hiervan bericht over het (wederom) verschijnen van oligo-mesotrofe plantensoorten als Kruipende moerasweegbree, Drijvende waterweegbree, Oeverkruid, Pilvaren en Kleine Biesvaren. Alle reden voor een hernieuwde bemonstering van de plaatselijke sieralgflora.

Naast De Banen werd nu ook het aanliggende Sarsven bemonsterd. Ook dit ven was in de loop van de vorige eeuw sterk ge-eutrofieerd en is inmiddels voor een belangrijk deel in oligotrofe richting verschoven. Herstelmaatregelen vonden hier echter later plaats dan in De Banen. Terwijl eind vorige eeuw De Banen al weer rijk waren aan bijzondere planten- en sieralgsoorten, manifesteerde het water in het Sarsven zich nog als een groene soep. Tussen de massaal ontwikkelde blauwwieren werden slechts enkele sieralgsoorten aangetroffen, kenmerkend voor een uitgesproken eutroof milieu, zoals Staurastrum chaetoceras, Staurastrum tetracerum en Closterium limneticum (Coesel 1998).

Een derde, nabijgelegen water dat tijdens de excursie bij de sieralgbemonstering werd betrokken, was het ven Schoorkuilen, een van de laatste onderdelen van het herinrichtingsproject van de peelvennen in deze regio. Dit ven werd in 1998 niet op sieralgen onderzocht.

(terug)

Korte omschrijving van de monsterlocaties(zie ook kaartje en tabel 1)

Punt 1
De Banen. Drooggevallen, zachtglooiende, zuidoostelijke oever met massale ontwikkeling van Naaldwaterbies, Gesteeld glaskroos en (bloeiende) Kruipende moerasweegbree. Voorts onder meer Ondergedoken moerasscherm en Waterpostelein. EGV 205 µS/cm, pH 6,8.
Punt 2
De Banen. Oever in het noordoostelijke deel, met veel Waterpostelein en voorts o.a. Riet, Watertorkruid, Waterscheerling en Pitrus. EGV 204 µS/cm, pH 6,9.
Punt 3
Dode hoek langs rietzoom in het noordelijke deel, met veel Gesteeld glaskroos en Moerashertshooi. EGV 250 µS/cm, pH 6,1.
Punt 4
Sarsven (gelegen direct ten westen van De Banen). Meest oostelijke uitloper met in het water Teer vederkruid en op de oever onder meer Moerashertshooi, Kruipende moerasweegbree, Wederik, Egelboterbloem, Sikkelmos en Veenmos. EGV 260 µS/cm, pH 8,4.
Punt 5
Schoorkuilen (gelegen iets ten zuidwesten van De Banen). Oostelijke uitloper met veel Naaldwaterbies en op de oever onder meer Waternavel, Egelboterbloem, Pitrus, Wederik, Kleine zonnedauw en wat Veenmos. EGV 160 µS/cm, pH 7,7.
Punt 6
Schoorkuilen. Min of meer geïsoleerd slootje direct ten westen (en parallel aan) punt 5, met veel Blaasjeskruid (vermoedelijk Loos blaasjeskruid) en Veenmos. Langs slootje: Kleine lisdodde, Gele lis, Wederik en Riet. EGV 138 µS/cm, pH 6,5.

(terug)

Evaluatie

Ten tijde van de bemonstering bleek het ven De Banen voor een groot deel drooggevallen, ongetwijfeld als gevolg van het uitzonderlijk droge voorjaar. Als gevolg hiervan was het ven lastig te bemonsteren, mede ook vanwege het ontbreken van uitknijpbare, submerse waterplanten. Dit laatste was in opmerkelijk contrast met de situatie in 1998 (bemonstering door ondergetekende) toen uitgebreide vegetaties van bloeiend Loos blaasjekruid werden aangetroffen.

Tabel 1, met soortenlijsten van de onderscheidene monsterpunten, geeft voor alle 6 monsterpunten tezamen 150 taxa aan, zonder meer een verheugend resultaat. Wel valt op dat de meeste soorten slechts incidenteel werden waargenomen (abundantiecijfer 1), hetgeen kan verklaren dat bij een oppervlakkige microscopische beschouwing de meeste monsters niet erg rijk overkwamen. Mogelijk hangt dit samen met het op de meeste monsterpunten ontbreken van optimaal substraat (ondergedoken waterplanten met fijn verdeeld blad).

Tabel 2, met per monsterpunt de soortendiversiteit ('d'), het aandeel zeldzame soorten ('r'), het aandeel ecologisch kieskeurige soorten ('e'), alsmede de bijbehorende ecologische indicatiewaarden, laat een sterk overwicht zien van soorten uit een mesotroof, zwak zuur milieu. Een milieu dat kenmerkend is voor vennen op een lemige zandondergrond en een goede uitgangspositie biedt voor de ontwikkeling van een rijke sieralgflora.

Opmerkelijk was het volledig ontbreken van conjugerende cellen of zygosporen, terwijl je die juist zou verwachten in een opdrogend milieu. Zoals echter al vaker geconstateerd, lijkt er geen directe relatie tussen droogvallende condities en zygosporenvorming. Ter illustratie: in 2013 werden bij de excursie naar het Winkelsven bij een normale waterstand maar liefst 24 sieralgsoorten conjugerend aangetroffen.

Een vergelijking van de verschillende monsterlocaties toont vrij grote verschillen. Verrassend was dat het ven De Banen, het eigenlijke doelwit van de excursie, voor wat betreft de soortenrijkdom alsmede het aandeel zeldzame en/of ecologisch kieskeurige soorten lager scoorde dan de nabijgelegen vennen Sarsven en Schoorkuilen. Niettemin werden hier enkele taxa aangetroffen die elders in Nederland slechts zelden worden aangetroffen, zoals Closterium angustatum (tezamen met de fraaie varieteit sculptum) en Micrasterias thomasiana var. pulcherrima. Opmerkelijk was voorts het abundante voorkomen van Roya closterioides, een soort die vanuit dit ven als nieuw voor de wetenschap werd beschreven (Coesel 2007). In 1998 kwam deze soort abundant in De Banen voor en nu dus nog steeds, terwijl hij niet werd waargenomen in Sarsven en Schoorkuilen. Uiteindelijk echter komen Sarsven en Schoorkuilen qua sieralg-gerelateerde natuurwaarde, met het maximale cijfer 10, beter uit de bus dan De Banen (tabel 2).

(terug)

Taxonomische aantekeningen

Cosmarium limnophilum
Op monsterpunt 6 (slootje met blaasjeskruid in Schoorkuilen) werd regelmatig een Cosmarium-soort aangetroffen, in eerste instantie geïdentificeerd als C. gibberulum Lütkemüller (1910). Deze in omtrek ietwat op C. boeckii gelijkende soort wordt gekenmerkt door een gegolfde celwand met een extra prononcering van de apicale hoeken, terwijl het semicelcentrum in Lütkemüller's oorspronkelijke beschrijving vrij is van enige ornamentatie. Bij nadere beschouwing bleek het materiaal uit de Schoorkuilen in het semicelcentrum echter getekend met een drietal zwak ontwikkelde knobbels. Een soortgelijke vorm werd door Grönblad (1926) beschreven als C. gibberulum var. subdistichum. Kouwets (1998: 132) merkt op dat deze vorm waarschijnlijk identiek is aan de eerder door Schmidle (1895) beschreven C. limnophilum. Er lijkt inderdaad geen wezenlijk verschil tussen beide vormen, alleen blijken de centrale knobbels bij C. gibberulum zo weinig geprononceerd dat ze waarschijnlijk doorgaans aan de aandacht ontsnappen.

Cosmarium pseudoformosulum
De monsters 4 en 5 bevatten een Cosmarium-soort die gemakkelijk op C. formosulum kan worden gehouden. Nauwkeurige bestudering leidde echter tot de recentelijk door Van Westen (2015) beschreven C. pseudoformosulum. Deze soort onderscheidt zich van C. formosulum door een minder duidelijke scheiding tussen centrale ornamentatie en radiaire granulaseries, terwijl bovendien de centrale granula niet in duidelijke longitudinale series zijn gerangschikt.

Euastrum ruzickae
In De Banenmonsters werd regelmatig een Euastrum-soort aangetroffen die tot voor kort als Eu. ansatum zou worden aangeduid. Ook m.b.t. deze soort stelde Van Westen (2015) echter een afsplitsing voor: Euastrum ruzickae. Laatstgenoemde soort is groter en slanker dan Eu. ansatum en bezit per semicel drie pyrenoiden (tegenover slechts één bij Eu. ansatum).

Micrasterias compereana
M. compereana werd door Neustupa et al. (2014) afgesplitst van M. fimbriata op basis van moleculaire verschillen, een iets andere morfologie (marginale lobjes diep en scherp ingesneden, versus uitgerand bij M. fimbriata) en een andere ecologie (prefereert oligotrofe, zuurdere condities dan M. fimbriata). In Nederland blijkt M. compereana verbreid voor te komen in oligo-mesotrofe vennen, vooral in Brabant, terwijl M. fimbriata vooral bekend is van mesotrofe trilvenen op het Holoceen. Op de excursie werd M. compereana aangetroffen in monsters uit zowel De Banen, het Sarsven en de Schoorkuilen.

Micrasterias thomasiana var. pulcherrima
Genoemde varieteit, in gering aantal gevonden op punt 2 in De Banen, wordt gekenmerkt door een ornamentatie die uitbundiger is dan die bij de nominate varieteit, namelijk zeer sterk ontwikkelde vleugelvormige uitwassen aan de basis van de semicellen aan weerszijden van de isthmus, alsmede stekeltjes niet alleen op de zijlobben van de eerste en tweede, maar ook op die van de derde orde. De varieteit in kwestie was voor Nederland niet eerder vermeld. Wel is het de vraag of hij de status van aparte variëteit verdient. Vermoedelijk is de vorm in kwestie door allerlei overgangen geleidelijk met de nominate varieteit verbonden.

Staurastrum pseudotetracerum
Deze met een enkele cel op punt 5 waargenomen soort (staat niet in de Lowlands flora, maar wel in de Europese Staurastrum-flora) is een weinig karakteristieke soort die onder meer verward kan worden met reductievormen van Staurastrum chaetoceras. Vrijwel zeker is hij in Nederland al eerder gevonden, maar als onbetrouwbare determinatie genegeerd.

(terug)

Literatuur:

Brouwer, E. & P. van den Munckhof, 1998. De Banen. Een begin van herstel van het Peelvennensysteem. — Natuurhistorisch Maandblad 87: 108-113.

Coesel, P.F.M., 1998. De sieralgenflora van De Banen: een nieuwe start. — Natuurhistorisch Maandblad 87: 214-218.

Coesel, P.f.M., 2007. Taxonomic notes on Dutch desmids IV: new species, new names, new combinations. — Systematics and Geography of Plants 77: 5-14.

Grönblad, R., 1926.Beitrag zur Kenntnis der Desmidiaceen Schlesiens. — Societas Scientiarum Fennica, Commentationes Biologicae 2(5): 39 pp.

Heijligers, H.W.G. & A.H. Ovaa, 2016. De Banen naar een hoger peil. — De Levende Natuur 117 (5): 188-189.

Kouwets, F.A.C., 1998. Contributions to the knowledge of the French desmid flora 2. Rare and remarkable taxa from the regions of Sologne and Brenne. — Cryptogamie, Algologie 19: 121-147.

Lütkemüller, J., 1910. Zur Kenntnis der Desmidiaceen Böhmens. —Verhandlungen der zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien 60: 478-503.

Neustupa, J., J. Šťastný & P. Škaloud, 2014. Splitting of Micrasterias fimbriata (Desmidiales, Viridiplantae) into two monophyletic species and description of Micrasterias compereana sp. nov.

Van Westen, M., 2015. Taxonomic notes on desmids from the Netherlands. — Phytotaxa 238: 230-242.



P.F.M. Coesel
Amsterdam, 17 juli 2017