Bijgaande tabel is een integratie van determinatielijsten opgemaakt door Koos Meesters, Henk Schulp en ondergetekende. Bij uiteenlopende abundantiecijfers is de hoogste waarneming vermeld. Soorten die slechts incidenteel zijn waargenomen en waarvan de determinatie niet zeker is, zijn weggelaten. Variëteiten zijn slechts vermeld waar mogelijk sprake is van aparte soorten. De locaties zijn opgevoerd in volgorde van bemonstering, voor situering zie bijgaande kaartjes. De vermelde waarden voor EGV (electrisch geleidingsvermogen) zijn in het veld bepaald door ondergetekende.
Foto impressie.

opmerkingen:

De toegepaste abundantiecode bij het microscopisch onderzoek:

3 = bij vergroting van 100x in elk beeldveld aanwezig,
2 = niet in elk beeldveld, maar wel in elk preparaat met meer dan één exemplaar aanwezig,
1 = slechts incidenteel waargenomen.
0 = slechts dode cel(len) waargenomen
Bij soorten die sporulerend zijn aangetroffen gaat het abundantiecijfer vergezeld van de aanduiding '+ sp.'


(terug)

Kienveen

Het Kienveen is een complex van vennen en greppels, in zijn huidige vorm pas recentelijk ontstaan door oppervlakkige afgraving van cultuurgrond. Op de voedselarme, lemige ondergrond hebben zich in luttele jaren tal van bijzondere plantensoorten gevestigd, waaronder (massaal) Moeraswolfsklauw en Pilvaren, maar ook zeer zeldzame soorten als Melkviooltje en Vetblad. Het ligt in de lijn der verwachting dat de bijzondere ecologische condities ook in de sieralgenflora weerspiegeld zullen worden. Inderdaad leverden enkele verkennende onderzoeken in 2004 direct een aantal zeldzame soorten op, waaronder het kolonievormende genus Cosmocladium dat al meer dan een halve eeuw niet meer in Nederland was gevonden (zie Gorteria 30: 210-212).

De inventarisatie op 15 juni 2006 leverde meer dan honderd soorten op, waaronder wederom Cosmocladium (saxonicum) maar ook zeldzame, aansprekende taxa als , Cosmarium cucumis var. magnum, Cosmarium commissurale en de nominate varieteit van Staurastrum orbiculare. Wellicht het meest opvallend was echter het grote aantal zygosporen. Liefst l9 soorten werden in conjugerende/sporulerende toestand aangetroffen, waaronder enkele kleine, gladwandige Cosmarium-soorten die wellicht — mede op grond van hun karakteristieke sporevorm — voor de wetenschap als nieuw dienen te worden beschreven. De monsterlocaties kunnen in het kort als volgt gekarakteriseerd worden (zie ook kaartje):

  1. Rond vennetje, met aan de rand veel (ondergedoken) Pilvaren.
  2. Greppels direct zuid van ven no 1. Greppel 2a geheel dichtgegroeid met Pilvaren, greppel 2b lokaal met dichte mate van het submerse mos Drepanocladus (Sikkelmos).
  3. Greppel in meer zuidelijk gelegen perceel, waarin (naast Pilvaren) veel Duizendknoopfonteinkruid en Moerashertshooi.
  4. Poeltje aan westzijde van zelfde perceel met Pilvaren en Gewone Waterbies en (weinig) Kleine Lisdodde, macroscopische blauwwierkolonies.
  5. Kwelsloot in nog weer zuidelijker gelegen perceel. Dichte matten van Sikkelmos, bruin gekleurd door ijzerbacterien; voorts Riet, Waterbies en Snavelzegge.
  6. Iets zuidelijker gelegen poel met Waterbies, Kleine Lisdodde en Kranswier (Chara spec.).
  7. Poeltje in NW hoek van zelfde perceel met veel Duizendknoopfonteinkruid, ook Waterbies, Gele Lis, Kleine Lisdodde, en Snavelzegge.
Hoewel de monsterpunten dicht opeen lagen, vertoonden de locaties in de samenstelling van hun sieralgenflora onderling duidelijke verschillen. Voor een deel zijn deze verschillen te koppelen aan verschillen in de waterchemie. Zo herbergde locatie no 5, met een veel hoger geleidingsvermogen dan de overige locaties, soorten die we kennen van tamelijk voedselrijke omstandigheden als Closterium ehrenbergii, Closterium moniliferum, Cosmarium formosulum, Cosmarium meneginii, Cosmarium vexatum en Pleurotaenium trabecula, die elders ontbraken of slechts incidenteel werden waargenomen. Daarentegen werd een aantal sieralgtaxa uitsluitend op de meest voedselarme locaties 1 t/m 3 aangetroffen: Cylindrocystis brebissonii, Closterium costatum, Euastrum binale var. gutwinskii, Euastrum gayanum, Spirotaenia erythrocephala en Staurodesmus triangularis.

De sieralg-gerelateerde natuurwaarde, berekend volgens de in KNNV-WM 224 beschreven methode komt uit op 10, de hoogst mogelijke score.

(terug)

Teeselinkven

Het Teeselinkven staat al heel lang bekend om zijn bijzondere, mesotrofe flora. Heden ten dage zijn het vooral Ondergedoken Moerasscherm, Loos Blaasjeskruid en Veelstengelige Waterbies die het aspect van de aquatische vegetatie in hoge mate bepalen. In de wetenschap dat decennia geleden al interessante sieralgsoorten in het Teeselinkven werden aangetroffen, leek een hernieuwde inventarisatie zinvol. Er werd op een vijftal plekken gemonsterd. De drie meest relevante locaties, waarvan de analyses in bijgaande tabel zijn opgenomen, zijn als volgt te karakteriseren (zie ook kaartje):

  1. Poeltje ten westen van het eigenlijke Teeselinkven, aan de zuidzijde van het toegangspad. Vrij schaarse begroeiing aan rand, met Ondergedoken Moerasscherm, Gewone Waterbies en Moerashertshooi.
  2. Westelijk deel van Teeselinkven. Zeer ondiep water, geheel begroeid met Loos Blaasjeskruid, Knolrus, Veelstengelige Waterbies en Ondergedoken Moerasscherm.
  3. Zuidoostelijk deel van Teeselinkven. Relatief diep water, met alleen langs de oever (tussen platliggend Riet) schaarse begroeiing (Loos Blaasjeskruid).
Hoewel de oogst aan sieralgsoorten hier wat kleiner was dan in het Kienveen, kan ook het Teeselinkven (met een berekende sieralg-gerelateerde natuurwaarde van 9) gerekend worden tot een van de rijkste sieralg-vennen van Nederland. Enkele van de meest in het oog springende soorten waren hier Staurastrum pungens en Staurastrum vestitum. Voorts werden ook hier zygosporen gevonden van soorten die dat slechts zelden in Nederland te zien geven, zoals Penium exiguum en Euastrum pectinatum. Hoewel geen echt grote verschillen in soortensamenstelling tussen de hierboven genoemde drie monsterlocaties werden gevonden, leverde het ondiepe Teeselinkven toch de meest interessante vondsten op.

(terug)

Taxonomische aantekeningen

Van Xanthidium antilopaeum werd in het Kienveen overwegend een vorm aangetroffen die min of meer het midden houdt tussen de varieteit hebridarum en de var. heimansii. De vorm in kwestie, ook gevonden op de Staverden-excursie in 2004, is door Nordstedt (1880) beschreven als forma javanica.

Cosmarium spec. 1: een kleine, gladwandige Cosmarium-soort, enigszins gelijkend op C. majae, met zeer karakteristieke, bruingekleurde, tetraëdervormige zygosporen. Dient vermoedelijk als nieuwe soort beschreven te worden.

Cosmarium spec. 2: een kleine Cosmarium, in omtrek gelijkend op Cosmarium tinctum var. retusum, maar met minieme lokale wandverdikkingen, mogelijk een reductievorm van C. sphagnicolum of losse cellen van Teilingia?

Cosmarium spec 3: een opvallend kleine, gladwandige Cosmarium met karakteristiek gevormde rond-ovale zygosporen, voorzien van afgeknotte uitstulpingen waarop gepaarde stekels.

Cosmarium spec. 4: een kleine, gladwandige golf-Cosmarium , identiek aan Cosmarium subtransiens zoals afgebeeld in Lenzenweger’s flora (pl. 53: 22), maar als nieuwe soort te beschrijven.

Cosmarium subadoxum: een kleine, gladwandige Cosmarium met kleine doch duidelijke centrale papil, ongeveer even lang als breed, met gesloten sinus, breed afgevlakte apex en duidelijk gemarkeerde apicale hoeken. Nieuw voor de Nederlandse flora.

Laatstgenoemde twee soorten werden ‘aangedragen’ door Koos Meesters.


Peter Coesel
Amsterdam, 4 juli 2006