Bijgaande tabel is een integratie van determinatielijsten opgemaakt door Koos Meesters en ondergetekende. Bij uiteenlopende abundantiecijfers is de hoogste waarneming vermeld. Soorten die slechts incidenteel zijn waargenomen en waarvan de determinatie niet zeker is, zijn weggelaten. Variëteiten zijn slechts vermeld waar mogelijk sprake is van aparte soorten. De locaties zijn opgevoerd in volgorde van bemonstering. De Amersfoortcoördinaten zijn met GPS bepaald door Ton Joosten. De vermelde waarden voor EGV (electrisch geleidingsvermogen) zijn in het veld bepaald door Koos Meesters. Die voor de pH (alleen in de petgaten gemeten) door Ronald Bijkerk.

opmerkingen:

De toegepaste abundantiecode bij het microscopisch onderzoek:

3 = bij vergroting van 100x in elk beeldveld aanwezig,
2 = niet in elk beeldveld, maar wel in elk preparaat met meer dan één exemplaar aanwezig,
1 = slechts incidenteel waargenomen.
0 = slechts dode cel(len) waargenomen
Bij soorten die sporulerend zijn aangetroffen gaat het abundantiecijfer vergezeld van de aanduiding '+ sp.'


(terug)

Bollemaat

De Bollemaat is een veenperceel, gelegen aan de noordzijde van de Beulakerwijde. Terwijl het vroeger tot de rijkste trilvenen van De Wieden kon worden gerekend is de botanische diversiteit de laatste jaren sterk teruggelopen als gevolg van verlanding en verzuring. Het grootste deel van het terrein wordt thans bezet met een nagenoeg geloten veenmosdek; slechts op een enkele plek zijn fragmenten van de vroeger zo uitgebreide vegetaties met Schorpioenmos en Plat Blaasjeskruid terug te vinden. In een poging om op termijn weer nieuwe, soortenrijke trilvenen te verkrijgen zijn in het perceel door Natuurmonumenten enkele petgaten gegraven. De monsterlocaties kunnen in het kort als volgt gekarakteriseerd worden:

  1. Plek met ondiepe kuiltjes in het veenmosdek, dermate drassig dat bemonstering (uitknijpen van veenmos en ander bodemmateriaal) zinvol leek.
  2. Petgat van 10 jaar oud waarin Waterlelie, Gele plomp, Aarvederkruid en Groot blaasjeskruid. Vanaf de (steile) oevers bemonsterd met een planktonnet.
  3. Petgat van 12 jaar oud, op het oog niet wezenlijk verschillend van monsterlocatie 2.
  4. Restant trilveen met Schorpioenmos, Plat blaasjeskruid en Moeraskartelblad. Uitknijpsel van bodembedekkend materiaal.
  5. Sloot. Uitknijpsel Aarvederkruid.
(terug)

Kiersche Wijde

Het gebied Kiersche Wijde, een veengebied met daarin zowel grotere plassen als petgaten, is gelegen aan de uiterste oostrand van het reservaat De Wieden waar de Pleistocene zandondergrond aan de oppervlakte komt. Bemonstering vond plaats vanaf de Middenweg, aan de noordzijde van het complex. Natuurmonumenten heeft besloten in dit gebied een meer natuurlijk waterpeil te handhaven, d.w.z. een hoog peil in de winter en een laag peil in de zomer. Door in het winterhalfjaar een buffer op te bouwen van gebiedseigen water behoeft in de zomer geen gebiedsvreemd water vanuit de boezem te worden ingelaten hetgeen hopelijk de waterkwaliteit (en de botanische kwaliteit) ten goede komt. Karakterisering van de monsterplaatsen:

  1. Drassig veen met in de kuiltjes veel Puntmos en Klein blaasjeskruid. Lokaal ook Plat blaasjeskruid. Uitknijpsel van bodembedekkend materiaal.
  2. Poel met Waterlelie, Aarvederkruid en bloeiend Groot blaasjeskruid. Uitknijpsel Blaasjeskruid.
  3. Petgat in N.O.-hoek van het terrein, met veel Aarvederkruid; zandige oever. Planktonnetmonster.
  4. Restant trilveen met Schorpioenmos, Plat blaasjeskruid en Moeraskartelblad. Uitknijpsel van bodembedekkend materiaal.
  5. Sloot. Uitknijpsel Aarvederkruid.
(terug)

Taxonomische aantekeningen

De sieralgenflora van de Kiersche Wijde blijkt niet wezenlijk anders dan die van de Bollemaat. De weinige in de tabel te signaleren verschillen zijn, zeker waar het de trilveenpoeltjes betreft, waarschijnlijk eerder toe te schrijven aan toeval (verschillend intensieve bemonstering) dan aan verschillen in milieucondities. In totaal werden 164 soorten waargenomen, waarvan 139 in de Kiersche Wijde en 118 in de Bollemaat. Op beide locaties werden 15 Rode-Lijst-soorten waargenomen. De meeste hiervan (zoals ctinotaenium turgidum, Closterium ralfsii var. hybridum, Cosmarium connatum, Cosmarium conspersum, Pleurotaenium nodulosum, Pleurotaenium truncatum) vormen een karakteristiek element van mesotrofe trilveentjes en zijn overal aan te treffen op plaatsen waar zich Schorpioenmos en/of Plat blaasjeskruid heeft ontwikkeld. Echte verrassingen deden zich nauwelijks voor, met uitzondering van Netrium interruptum. Deze in Nederland zeer zeldzame soort was al eerder in de Bollemaat aangetroffen (door Bart van Tooren in 2001) en werd nu zowel in de Bollemaat als op het terrein van de Kiersche Wijde gesignaleerd. Netrium interruptum werd niet gevonden op de excursie van de Sieralgenwerkgroep, in 2003, naar trilveenpercelen in het zuidelijk deel van De Wieden (overigens werden daar destijds meer bijzondere soorten gevonden dan bij de huidige excursie).

Een vergelijking van de afzonderlijke monsterplekken wijst uit dat het trilveen van de Bollemaat binnen afzienbare tijd voor sieralgen waarschijnlijk weinig meer heeft te bieden. Als de vegetatierestanten met Schorpioenmos en Plat blaasjeskruid als gevolg van voortschrijdende verlanding geheel verdwenen zijn resteert slechts veenmostrilveen met een armzalig assortiment triviale sieralgsoorten als aanwezig op monsterpunt 1. De greppeltjes, door Natuurmonumenten gegraven om minder zuur water tot het trilveen toegang te verlenen, bieden ogenschijnlijk weinig soelaas. Er is geen enkele invloed op de aangrenzende vegetatie merkbaar en in het greppelwater zelf is nauwelijks begroeiing van waterplanten merkbaar. Mogelijk zijn de greppels te smal en te diep uitgestoken, waardoor er voor submerse waterplanten te weinig licht is. Bij ontstentenis van geschikt uitknijpsubstraat zijn er vanuit deze greppels geen sieralgmonsters genomen. Op termijn is voor de Bollemaat hopelijk meer te verwachten van verlandingsprocessen in de bemonsterde petgaten. Waarschijnlijk dank zij een redelijke isolering ten opzichte van het eutrofe boezemwater en een daardoor relatief grote invloed van de voedselarme neerslag vinden we hier al soorten die eerder kenmerkend zijn voor trilveenpoeltjes dan voor open petgaten. Dit geldt vooral voor monsterpunt 3, met soorten als Closterium navicula, Closterium ralfsii var. hybridum, Closterium turgidum, Cosmarium connatum, Cosmarium margaritiferum, Euastrum oblongum, Euastrum pulchellum, Pleurotaenium nodulosum, Staurastrum cristatum en Xanthidium octocorne. Het voorkomen van deze soorten versus hun absentie in het petgat/monsterpunt 2 is te verklaren vanuit lagere waarden voor pH (6.8 versus 7.2) en geleidingsvermogen (290 versus 363).

De drassige terreinen op de Kiersche Wijde (locatie 1) blijken, ook al heeft zich er (nog) nauwelijks Schorpioenmos ontwikkeld, zeer beloftevol. De sieralgenflora is in rijkdom vergelijkbaar met die in het Schorpioenmos-trilveenrestant in de Bollemaat, terwijl het terrein potentie heeft tot successie naar optimale condities. De bemonsterde poel (locatie 2) van waaruit Groot blaasjeskruid werd uitgeknepen bleek voor sieralgen een waar lusthof. Niet alleen qua diversiteit (ongeveer de grootst mogelijke soortenrijkdom in neutraal-alkalische Nederlandse wateren aan te treffen) maar ook qua cel-aantallen. Ook het bemonsterde, recent gegraven petgat (locatie 3) bood een grote diversiteit. Opvallend was het aanmerkelijk grotere aantal soorten uit de genera Cosmarium en Staurastrum, vergeleken met de petgaten in de Bollemaat. Mogelijk is dit toe te schrijven aan een wat grotere voedselrijkdom van het Kiersche Wijde-petgat.

Separaat kan gewezen worden op het algemene voorkomen van Euastrum germanicum, zowel in petgaten/sloten van de Bollemaat als van Kiersche Wijde. Al eerder is gesignaleerd dat Euastrum germanicum zich de laatste decennia binnen Nederland lokaal sterk uitbreidt. Ook de onderhavige inventarisatie maakt duidelijk dat deze voorheen zeer zeldzame soort zich in de veenplassen van Vecht en N.W.Overijssel een vaste plaats lijkt te hebben veroverd.

Opmerkelijk is tenslotte dat er van geen enkele soort zygosporen werden gevonden. Zeker in vergelijking tot de excursie in 2006 naar Kienveen/Teeselinkven waar liefst 19 verschillende soorten sporulerend werden aangetroffen is het verschil verrassend. Maar ook tijdens de Wiedenexcursie in 2003 werden nog van 8 soorten de geslachtelijke voortplantingsstadia aangetroffen. Vooralsnog blijft het helaas gissen naar de achtergrond van dit fenomeen.


Peter Coesel
Amsterdam, 28 juni 2007